OPDRACHTEN
1. Opdracht 1
2. Opdracht 2
3. Opdracht 3
4. Opdracht 4
5. Opdracht 5
6. Opdracht 6
7. Opdracht 7
8. Opdracht 8
9. Opdracht 9 |
GEDICHT 2
Weglopen
Ik loop de weg steeds verder weg.
Nu ben ik zonder huis.
En ieder woord dat is gezegd
duwt me vooruit.
De avond doet de gordijnen dicht.
De wind trekt aan mijn haar.
Het regent wat op mijn gezicht.
Of huil ik nou? - Wat raar!
Er komt een fietser op de dijk.
Wat doet die hier zo laat?
Ik wil niet kijken maar ik kijk
tot vader voor me staat.
Ik wil niks zeggen maar ik praat.
Zijn hand ligt op mijn haar.
Kom, zegt hij, kom, het is al laat
Stil nu maar
Nu gaan we samen op de fiets
Ik denk aan niets
Uit: Johanna Kruit, Vannacht zijn we verdwenen |
OPDRACHT 2
Lees “Weglopen” en beantwoord de vragen.
- Wat heeft de titel met het gedicht te maken?
- Uit welke regels blijkt dat de ik-persoon ruzie heeft gehad?
- Wordt duidelijk waarover en met wie de ik-persoon ruzie heeft gehad?
- Hoe voelt de ik-persoon zich in de eerste strofe van het gedicht?
- Hoe voelt hij/zij zich in de tweede strofe?
- Hoe voelt hij/zij zich aan het eind van het gedicht?
- In dit gedicht staan bijzondere zinnen. Welke vind jij bijzonder? Waarom?
- Dit gedicht rijmt. Welke regels rijmen op elkaar? Hoe heet dit soort rijm?
- Hoe heet het rijmschema van dit gedicht? Waaraan zie je dat?
- Leg uit dat dit gedicht zowel over gevoelens gaat als gebeurtenissen beschrijft.
|